Betrekkelijk voornaamwoord/ relatief pronomen

Gebruik:

Betrekkelijke voornaamwoorden worden gebruikt om twee zinnen met elkaar te verbinden. De zin met een betrekkelijk voornaamwoord beschrijft de zaak/ persoon/ dier in de andere zin of beschrijft de andere zin zelf.

Het ziet een beetje ingewikkeld eruit maar met een paar oefeningen hebben jullie het onder de knie.

Vorm:

subject bv voorbeeld
enkelvoud
de-woord
die De broek die ik gekocht heb, is te kort.
enkelvoud
het-woord
dat Het tijdschrift dat je leest,
is interessant.
meervoud
de/ het woord
die De boeken die hier staan, kun je lenen.
onbepaalde woorden (iets, niets, alles,…) wat Het is iets wat ik niet begrijp.
hele zin wat Onze nieuwe collega is altijd op tijd, wat ik fijn vind.
mensen+prepositie prepositie+wie Daar staat de jongen met wie ik gesproken heb.
dingen + prepositie waar+prepositie Dit is de kerk waarover ik schrijf. /

Dit is de kerk, waar ik over schrijf.

mensen- possessief
(whose)
wiens (m) /
wier (v)
Mijn vrind, wiens vrouw Brits is, komt ook.

Mojn vriendin, wier man Brits is, komt ook.

*bv- betrekkelijk voornaam
**Let op: In de combinatie met waar verandert de prepositie met in mee:
De trein waarmee we gaan, stopt ook in Haarlem.

 –> Wie en wat kunnen ook gebruikt worden als er in de andere zin geen zaak/ dier/ persoon wordt genoemd.
Persoon/zaak/ dier + die/ dat worden wie of wat:
Wie te laat komt, kan niet meer naar binnen.
wie = de persoon, die…

Wat je nu moet doen is praten daarover met jouw baas.
wat= de daad/ actie die …

 Waar + prepositie: samen of uit elkaar?

–> samen: De film waarnaar we nu gaan kijken, heeft een Oscar gewonnen.
–>
uit elkaar: De film waar we nu naar gaan kijken, heeft een Oscar gewonnen.
– bij deze optie staat de prepositie vóór het verbum: De film waar we nu naar gaan kijken, …

–> de uit elkaar- versie wordt vaker gebruikt; de samen-versie is meer formeel
–> de waar+prepositie constructie wordt soms ook als voornaamwordelijk bijwoord gezien. Zie meer onder ‘Voornaamwoordelijk bijwoord’.

Samenvatting:

Jullie moeten hier denken aan 2 aspecten:
1. Gaat het hier over een de- of het-woord? Dan kiezen we die of dat.
!In het meervoud kiezen we altijd die.
2. Is er een prepositie? Dan moeten we kijken of het over een persoon of een ding gaat ( hier maakt het niet uit of het de- of het-woord is):
persoon–> prepositie + wie
ding –> waar + prepositie