Elk Nederlands woord heeft zijn eigen geschiedenis. Hoe meer we verstaan hoe ze gecreëerd worden des te beter kunnen we met ze omgaan. We maken minder fouten in hun spelling, we zijn meer exact in de keuze van het juiste lidwoord, we begrijpen beter de context waarin ze voorkomen.
Laten we dan hier een ruimte besteden aan een paar voorbeelden hoe de Nederlandse woorden gevormd kunnen zijn:
Met een prefix
on- en niet-
Deze prefixen geven een woord een negatieve/ ontkennende betekenis:
vrede x onvrede; roker x niet-roker; geluk x ongeluk; onkruid; weer x onweer
wan- en mis-
Deze prefixen betekenen slecht, verkeerd:
daad x misdaad; vertrouwen x wantrouwen; communicatie x miscommunicatie; hoop x wanhoop
ge- + stam van een werkwoord
Substantieven met dit prefix drukken vaak een negatieve betekenis uit (niet altijd- gelach, gebruik, …):
doen –> gedoe; zeuren –> gezeur; kletsen –> geklets
–> Woorden van 2 syllaben met het prefix ge- zijn meestal het-woorden.
her-
Dit prefix betekent opnieuw, weer, nog een keer:
druk-> herdruk; examen–> herexamen; opening–> heropening
Met een suffix
-e + adjectief
Dit sufix wordt gebruikt om persoonsnamen te maken van adjectieven (altijd de-woorden):
de dikke; de arme; de overledene; de bejaarde; de gevangene; de wachtende; de blinde
-e + adjectief II
Door -e kan men van adjectieven ook abstracte substantieven maken (altijd het-woorden):
het nuttige; het belangrijkste; het leuke
suffixen die een persoonsnaam vrouwelijk maken
mannelijk | vrouwelijk | mannelijk | vrouwelijk |
minaar, leraar, zanger | minnares, lerares, zangeres | chauffeur | chauffeuse |
kok, boer, tijger, vriend | kokin, boerin, tijgerin, vriendin | dominee | domina |
journalist, student, assistent | journaliste, studente, assistente | redacteur | redactrice |
schrijver, kapper, verkoper | schrijfster, kapster, verkoopster | buurman | buurvrouw |
* Bij sommige beroepen wordt de mannelijke vorm gebruikt ook voor een vrouw: burgemeester, dokter, minister, …
-ing + werkwoord
Door dit suffix maakt men een abstractief substantief van een werkwoord:
wandelen–> wandeling; openen–> opening; inrichten–> inrichting
–> De substantieven op -ing zijn altijd de-woorden.
Samenstellingen
= twee of meer woorden (ten minste één moet een substantief zijn) die samen een nieuw substantief creëren.
Het laatste element van de samenstelling bepaalt of het nieuwe woord de of het artikel krijgt:
substantief + substantief (zonder verbindingsklank)
muziekinstrument; moedertaal; sneeuwbal; zomercursus
substantief + substantief (met verbindingsklank -s)
werkwoordsvorm; zonsverduistering;
substantief+substantief (met verbindingsklank /ə/– die geschreven kan worden als e of en)
– en wordt gebruikt als het eerste substantief een meervoudsvorm op -en of -n heeft:
boek-boeken–> boekenkast; zaak-zaken–> zakenreis; krant-kranten–> krantenlezer
– e wordt gebruikt als het eerste substantief geen of een andere meervoudsvorm heeft dan op -en of -n
tarwe- geen meervoud –> tarwemeel; horloge-horloges –>horlogesmaker;
Uitzonderingen: zonneschijn (een unieke zon); Koninginnedag (en unieke koningin)
werkwoordstam + substantief
stijken + plank–> strijkplank; nieten + machin–> nietmachine; schrijven + fout –> schrijffout; spreken + oefening–> spreekoefening